maandag 12 december 2011

Wederopbouw in de Grebbelinie


Soms komt informatie uit de meest onverwachte hoeken. Vorige week werd mijn brievenbus opgeschrikt door een exemplaar van het tijdschrift Landleven. Ik vroeg me meteen af waar ik dit aan te danken had en heb geloof ik wel drie keer de adressering gecontroleerd. Maar het was toch echt de bedoeling dat het bij mij terecht kwam.
"Magazine voor buiten wonen en buiten leven", staat er op. Voor mensen met kapitale boerderijen die over hun erf lopen in natuurrubberen laarzen van 179 euro die ze gekocht hebben in winkels waar live Ierse muziek gespeeld wordt. Mensen die hun oprijlaan schoonhouden met een veegmachine. Mensen zich in hun achtertuin vermaken met handige kleine houtkloofmachientjes die verkocht worden door iemand met de voornaam Donaat, en die de kerst doorbrengen op een botter in de Waddenzee. Ik val echt precies in de doelgroep.

Nu wilde ik net de voetbalvereniging een plezier doen met wat extra gewicht in de oud papier bak, toen mijn oog viel op één van de titels van de artikelen: Boerderijen in de Grebbelinie.
Kijk, dat ligt meer in mijn lijn. Was mijn interesse toch nog gewekt.
Het verhaal in het kort: Tijdens de mobilisatie zijn zeker 300 boerderijen in de Grebbelinie met de grond gelijk gemaakt (in brand gestoken), om schootsveld te krijgen voor de verdediging. Na de capitulatie is al snel de wederopbouw ter hand genomen maar op het einde van de oorlog hebben de Duitsers de linie ook nog een keer bezet en zijn er opnieuw boerderijen vernield. Een tweede wederopbouwfase dateert van 1947. Deze wederopbouw boerderijen zijn nog aanwezig in het landschap en herkenbaar aan een aantal duidelijke kenmerken.

Het artikel in Landleven is gebaseerd op een studie van Sophie Elpers van het Meertens Instituut:
Elpers, S.M. (2009) Wendepunkt? Der Wiederaufbau der kriegszerstörten Bauernhöfe in den Niederlanden. In: Landwirtschaftliches Bauen im Nordwesten zwischen 1920 und 1950, (pp. 111-128).

De overheersende bouwstijl tijdens de wederopbouw was die van de Delftse School. Een sobere traditionele baksteenarchitectuur. Het traditionalisme van de Delftse School is vooral een anti-stedelijke stijl van woningbouw, landhuizen en boerderijen. Het was een reactie op het Nieuwe Bouwen en de frivoliteiten van de Amsterdamse School. Kenmerkend voor de stijl is de geslotenheid van de bakstenen gevels, de steil hellende pannen zadeldaken met kleine overstekken, de toepassing van eenvoudige hoofdvormen en het gebruik van natuurlijke materialen. Het zadeldak ligt opgesloten tussen topgevels die eindigen in een tuit. De achtergevels hebben vaak schampmuurtjes op de hoeken en uitstekende schouderstukken onder de dakgoot. Andere vaak terugkerende motieven zijn betonnen stalramen, ronde kantelramen, hooidakkapellen, bijzondere metselverbanden en ontlastingsbogen boven de ramen en deuren. Tenslotte hebben de meeste boerderijen een gevelsteen met een jaartal en een uit de vlammen herrijzende leeuw.

Ik had tot dusverre nooit zo stilgestaan bij de wederopbouw in Nederland, terwijl ik des te meer aandacht heb gehad voor de wederopbouw in Noord Frankrijk na de Eerste Wereldoorlog. Reconstructie van de vernielde dorpjes in Noord Frankrijk is één van mijn favoriete onderwerpen. Ik zal geen gelegenheid voorbij laten gaan om andere mensen te wijzen op de ontwikkelingen in stedebouwkundig plan, de stijl en de toegepaste materialen in de nieuwe dorpjes. Ik heb in november weer een prachtig boekje gekocht over de twee wederopbouwmomenten in Lotharingen, na de Eerste en na de Tweede Wereldoorlog.

"Les Reconstructions des années 1920 et 1950 en Lorraine. Un renouveau architectural et urbain". Een uitgave van La Gazette Lorraine. Ik heb meer dan een half uur in de rij gestaan voor dit boekje, omdat de verkoopster van Leclerc het nodig vond om ondanks de drukte voor iedere klant alle aankopen in kerstpapier te verpakken. Voor een ander boek had ik het geduld waarschijnlijk niet op kunnen brengen, maar dit wilde ik beslist hebben.

Mooi dat we zoiets dus ook in Nederland hebben en dat de kenmerken nog zo duidelijk voorhanden zijn. Ik dacht dat bij ons de relatie tussen landschap en bebouwing al lang verloren was gegaan (behalve misschien op het gebied van kleurgeving). In Nederland gaat toch immers iedere vijf jaar alles op de schop dus van een historische context of cultuurhistorische relatie is meestal niet veel meer terug te vinden. Misverstand.

Bij hetzelfde Meertens Instituut is op de website een databank van wederopbouwboerderijen te raadplegen, niet alleen van de Grebbelinie, maar van heel Nederland. Aan de hand daarvan zou je een eigen route kunnen uitzetten. Bij het rondstruinen door de database kwam ik er achter dat een paar van deze boerderijen bij mij in de buurt staan. Ik probeerde er één op te zoeken met Google streetview, maar ik kwam er niet uit. Toen ben ik er maar even naar toe gefietst om het met eigen ogen te zien. Op het adres vinden we echter geen wederopbouwboerderij meer maar staan twee vrij moderne woonhuizen. De database weerspiegelt dus niet de actuele situatie. Het is de vraag hoeveel boerderijen er nog daadwerkelijk over zijn.

databank wederopbouwboerderijen

Als er in de Grebbelinie nog wel een redelijk aantal bewaard is gebleven dan kan dat een kans bieden voor de ontwikkelingen rondom het komende Militair Historisch Museum in Soesterberg. Het museum kan de militair historische achtergrond belichten van de Grebbelinie, en tegelijk aanhaken op een cultuurhistorische route door het landschap. Ik hoop dat ze die mogelijkheid benutten. Is Soesterberg toch niet die eenzame, cultuurloze zandvlakte die het op het eerste gezicht leek te zijn.


woensdag 12 oktober 2011

Duitse soldaten in de Kilian Stollen geborgen

Alle slachtoffers van 18 maart 1918
Met een kruisje de 21 die niet geborgen werden

In het nieuws deze dagen is de berging van gesneuvelde Duitse militairen uit de Eerste Wereldoorlog in de Sundgau. De Duitsers waren bedolven geraakt toen de ondergrondse ruimte waarin ze zich bevonden, instortte door een Franse mijnenwerperbeschieting. Het feit vond plaats op 18 maart 1918, bij Reserve Regiment 94, toen het regiment al te horen had gekregen dat het in de sector zou worden afgelost. In de regimentsgeschiedenis van Reserve-Regiment 94 is een passage gewijd aan het drama.

Uit de regimentsgeschiedenis van Reserve-Regiment 94:

Anfang April fand der Aufenthalt in der angenehmen Stellung sein Ende, leider nicht, ohne eine sehr schmerzliche Erinnerung zu hinterlassen. Am 18. März führte unsere Artillerie von 6 bis 9 Uhr morgens ein Gelbkreuzschießen gegen eine Batteriegruppe im Lerchenholz durch. Offenbar als Vergeltung hierfür belegte der Franzose unter Mitwirkung von Fliegern unsere vorderen Linien von 12 Uhr mittags bis 6 Uhr nachmittags mit schweren Minen. Es wurden sechs Werfer in den vorderen feindlichen Gräben festgestellt. Die Wirkung unsere Artillerie dagegen war anfangs zu schwach. Erst später gelang es, drei Werfer außer Gefecht zu setzen. Die feindliche Beschießung richtete sich hauptsächlich gegen den Kilianstellung, der am Hange des Lerchenbergs im zweiten Graben von C2 etwa 150 Meter hinter der vordersten Linie lag. Um ein Ausweichen der Besatzung zu verhindern, wurde durch die feindliche Artillerie eine starke Feuerglocke von Granaten und Schrapnells um den Stollen gelegt. Auch streuten MG. den Abschnitt ab.
Von der 6.Komp. hatte sich der größte Teil der Besatzung von C2 in den Stollen geflüchtet, der mit seiner 3½ - 6 Meter starken Erddecke und den 16 Ausgängen für schußsicher galt. Gegen 1.30 Uhr nachmittag erhielt der linke Teil des Stollens, bei dem die Erddecke am schwächsten war, kurz hintereinander drei Treffer, wodurch der Stollen auf 60 Meter Länge eingedrückt wurde und Feldwebelleutnant Hütten, 1 Vizefeldwebel, 7 Unteroffiziere und 25 Mann unter sich begrub. Außerdem wurden 10 Mann durch Verschüttung verwundet, 1 Mann durch Maschinengewehrfeuer getötet. Trotz dieses schweren Verlustes war die Haltung der 6.Komp. vorzüglich. Die Stellung wurden bei Einbruch der Dunkelheit sofort wieder besetzt, so daß der Gegner bei etwaigem Vorstoß auf tatkräftigen Widerstand der Besatzung gestoßen wäre.
Gegen 8 Uhr abends setzte von neuem starkes Störungsfeuer der feindlichen Artillerie gegen C2 ein und hielt bis 10 Uhr abends an. Es wurde sofort versucht, die Verschütteten auszugraben. Dies gelang aber erst nach Hinzuziehung von Pionieren und eines Zuges Infanterie mit Wagenwinden. Leider wurden nur Tote geborgen. Schließlich mußten die Arbeiten wegen technischer Schwierigkeiten eingestellt werden. In der nacht wurde die schwer geprüfte 6.Komp. durch die 2. abgelöst und fand Unterkunft im Baderstollen. Das Gelbkreuzschießen wurde am nächsten Tage wiederholt, der Feind antwortete aber nicht mehr.


Op de plaats van de ingestorte Stollen is door de Duitsers een monument geplaatst waar alle 21 namen op staan van de soldaten waarvan de lichamen niet geborgen konden worden. Op de foto in de regimentsgeschiedenis zijn de namen nog net leesbaar, inclusief de stamboeknummers. Dat zou de identificatie van de nu opgegraven stoffelijke resten moeten vergemakkelijken, want er zijn immers maar 21 mogelijkheden.


Unter diesem Denkmal war der Kilianstollen, in dem am 18.März 1918 Feldwebelleutnant Hütten und 33 Unteroffiziere und Mann der 6.Komp. durch französische Minen verschüttet wurden, die nur zum Teil ausgegraben und beerdigt werden konnten. Den dort verbleibenden 21 Mann setzte man diese Gedenktafel.


Ehrenfriedhof Illfurth bei Mülhausen, auf dem die Gefallenen aus 67 Ortschaften zusammengetragen sind.

Wie meer wil weten over de Kilian-Stollen, over hoe het er uit zag en wat de precieze locatie is, kan terecht op de uitstekende website:
http://j-ehret.com/sundgaufront/aspach_kilianstollen.htm

De regimentsgeschiedenis van R.I.R.94:
Julius Richter, Das Reserve-Infanterie-Regiment 94 im Weltkriege 1914/18, Jena 1934

dinsdag 27 september 2011

Mysterieuze ontploffing van een caisson in Zeeland


Er is nogal wat ophef in de media over een explosie van een caisson voor de Zeeuwse kust, nu bijna een week geleden. Er wordt druk gespeculeerd over de oorzaak, over de explosieven, en over de mogelijke daders. De politiewoordvoerster zei zoiets als: "als de dader zich meldt dan kan hij ons vertellen wat de reden is".
Ondertussen heb ik alleen bij Omroep Zeeland iemand iets horen vertellen over het slachtoffer, "het caisson". In de landelijke pers wordt steeds gesproken over een betonnen caisson dat gebruikt wordt in de waterbouw. Kort door de bocht zou je het zo kunnen zien, maar de oorsprong ligt toch heel ergens anders. De werkelijkheid is ook veel interessanter.

Het is geen caisson maar een betonnen drijver zoals die gebruikt werd in de kunstmatige haven bij de landingen in Normandië in juni 1944. De twee Mulberry havens hadden drijvende pieren waar alle transport van voertuigen en goederen over heen ging. Op elk verbindingspunt tussen twee brugdelen lag zo'n drijver. Officieel simpelweg aangeduid als "concrete float", werd het ook wel een "beetle" genoemd. Deze drijvers werden van beton gemaakt omdat er niet voldoende staal beschikbaar was. Het hele project van de Mulberry havens en de beveiligingen tegen U-Boote eiste zoveel staal, dat overal gezocht werd naar besparingen. Voor de twee geplande havens, met elk twee drijvende wegen, waren in totaal 460 drijvers nodig. Uiteindelijk zijn alleen de drijvers met verstelbare poten in staal uitgevoerd, en het overgrote deel in beton.

Een deel van deze drijvers is samen met een groot aantal echte grote caissons, de Phoenix caissons, ook afkomstig uit de Mulberry havens, in 1945 naar Zeeland versleept. Bij de bevrijding van Walcheren had Bomber Command op een aantal plaatsen de dijken gebombardeerd om de Duitsers met binnenstromend zeewater te verdrijven. De gaten in de dijken zijn later gedicht met behulp van de caissons. De drijvers moesten daar ook een rol in spelen maar bleken te licht en te klein voor dit doel. Zo zijn her en der weggespoelde beetles achtergebleven op de stranden en zijn zo stille getuigen van een bewogen geschiedenis.

Zelf heb ik in 1991 een beetle gefotografeerd op Utah beach, in Normandië. Het is een restant van de tweede Mulberry A haven die in 1944 al vrij snel in de storm verloren is gegaan. De betonnen constructies liggen nu al 67 jaar in het zoute water en dat is wel te zien. Ik geloof dan ook niet dat er zo'n enorme explosieve lading nodig is geweest om de stukken in het rond te laten vliegen, zoals wel beweerd wordt.

Mooi boekje over de bouw en de planning van de Mulberry havens is het volgende:
Code Name Mulberry, Guy Hartcup, Pen & Sword books 2006 (eerste versie gepubliceerd 1977) ISBN 1-84415-434-3

zondag 18 september 2011

De Reiterroman

Op zoek naar literatuur uit de Eerste Wereldoorlog stuit ik regelmatig op het begrip Reiterroman. Wat is een Reiterroman? Hetzelfde als een Pferderoman, of een Pferdegeschichte? Een avonturenroman met paarden? Zo ongeveer wel.
Een roman uit de wereld van de paardenliefhebber.

"Das Abenteur" van Kerl Benno von Mechow bijvoorbeeld, is een frontbeleving van een cavalerist in Rusland in 1915, waarin de lezer iets van de fascinatie van de ruiterij mee moet krijgen. De man en zijn paard. De liefde van de ruiter voor zijn paard en andersom.
Een groot deel romantiek, blijkt ook wel uit andere titels in dit genre:
Kriegskamerad Pferd, Solang die Hufe traben, Soweit die Füße tragen, Der Vormittagsreiter, Reit und vergiß, enzovoorts.
Clemens Laar, die boeken over de strijd op de Dardanellen, de strijd op zee en in de woestijn op zijn naam heeft staan, heeft zich ook vergrepen aan de Reiterroman, met
"Die curieuse Reiterfibel" , "Meines Vaters Pferde" en „...reitet für Deutschland“.
Bekendste boek is misschien wel: Seydlitz - Ein Reiterroman, van Eckart von Naso. Een sterk geidealiseerd, biografisch boek over Reiterführer Friedrich Wilhelm Freiherr von Seydlitz - Kurzbach. Er is zoveel geschreven over Seydlitz, de legendarische cavaleriecommandant van Frederik de Grote, dat het een genre op zich vormt en soms ook wel een Seydlitzroman genoemd wordt.

Ter illustratie bij het onderwerp hier een stukje uit het verhaal "In den Sümpfen des San verritten" door W.Klinkow van Feldartillerie-Regiment 111:

Ein dienstlicher Ritt führte mich nach Jaroslav. Nach erledigung meines Auftrages wollte ich den langen Weg etwas abkürzen. Ich verließ daher die sichere Straße und durchritt das Vorgelände des San. Nun hatte ich allerdings keine Ahnung, daß ich durch sumpfiges Gelände kommen würde. Und da ich von dem Gedanken beseelt war, recht bald wieder bei meiner Truppe anzukommen, ritten wir flott vorwärts. Plötzlich stützte die Nordsee, schnaubte und warf den Kopf hoch, aber schon war sie mit den Vorderfüßen eingebrochen. Zähes, schlammiges Moorwasser quatschte und knatschte, und immer tiefer sank mein Pferd, das sich vergeblich bemühte, für seine Hufe festeren Boden zu finden, mit der Vorderhand ein. Die Gefahr erkennend und einer höheren Eingebung folgend, war ich sofort nach rechts rückwärts vom Pferderücken gesprungen und stand auf einigermaßen festem Boden. Die Stute aber sank immer tiefer, und so sehr sie auch die Hinterhand, die sich noch auf zwar schwankendem, aber ebenfalls festerem Boden befand, entgegenstremmte, der saugende Sumpf wollte sein Opfer, das schon bis zum Hals in ihm versunken war, nicht hergeben und ganz in sich herabziehen. Ich mußte handeln, schnell handeln, wenn ich nicht das Pferd, das mir eben durch seine Aufmerksamkeit das Leben gerettet hatte, verlieren wollte. Hier ging es auch Leben um Leben, wenn auch in einem schöneren Sinne als da draußen auf den Schlachtfeldern! Ich gab der mit aufgerissenen, weit hervorstehenden Augen, in denen namenloses Entsetzen lag, gegen die tödliche Umschlingung kämpfenden Stute leise, kosende Worte. Und während ich so beruhigend immerfort auf sie einsprach, sammelte ich hastig und eilig, was ich an Reisig, abgestorbenen Strauchzweigen und ähnlichem fand und warf das alles in Bündeln vor und neben mein Pferd, um damit eine festere Grundlage zu schaffen. Und dann lockte und rief ich, und in einer letzten verzweifelten Anstrengung konnte die Nordsee ihre Vorderbeine aus dem Morast lösen, kurzen, aber genügenden Halt auf den Reisigbündeln finden und sich dann mit einem geschickten, schnellen Wälzen zu mir auf den festen Boden retten.


Op het Panzer-Archiv forum, dat toch eigenlijk bedoeld is voor de opvolger van het paard op het slagveld, de tank, is ook nog een hoekje ingeruimd ter herinnering aan het oorlogspaard.
http://forum.panzer-archiv.de/viewtopic.php?t=7196
Daar is van de paardenromantiek niet veel meer over. Het gaat vooral, hoe kan het ook anders, over de herinnering aan het oorlogspaard. Het paard als oorlogsveteraan. Hier vraagt men zich af wanneer het laatste oorlogspaard van de Eerste Wereldoorlog gestorven is, en wat er na de oorlog met alle paarden is gebeurd.
Men betreurt het dat door de toenemende modernisering van de legers, de verregaande mechanisering, het paard meer en meer een ondergeschikte rol heeft gekregen. Het lot van het paard verslechterde. Ze moesten zwijgend hun lot ondergaan en werden gezadeld en ingespannen door granaten verscheurd, kwamen wreed en pijnlijk aan hun eind in het gifgas. Ze werden door hun opzichters, die ze onvoorwaardelijk volgden en vertrouwden, bewust de dood in gereden.


Wanneer de ruiter dekking zocht was het paard op zichzelf aangewezen. Ze sleepten hun zware lasten tot ze door totale uitputting aan hun eind kwamen. En uiteindelijk belandden ze in de kookketel van de frontstrijders of werden naar een Kadaver-Verwertungsanstallt gebracht voor de terugwinning van vetten. Het paard was meer een gebruiksvoorwerp geworden. Nu was de verhouding tussen ruiter en paard misschien ook wel sterk geïdealiseerd. Dat een paard terugkeerde naar de ruiter na een val of een verwonding, had niets met trouw te maken zoals bij een hond, maar kwam omdat de paarden er bij sommige eenheden op getraind werden in de buurt te blijven tot de ruiter weer in het zadel zat. Bij de Noordafrikaanse Spahis werden de dieren hierop afgericht.

Uit Kriegskamerad Pferd:
"Die Kavallerie erhielt plötzlich starkes russisches Infanteriefeuer. Die Husaren sprengten sofort auseinander und kamen im Galopp zurück. Bei diesem Ritt stürzte ein Husar aus dem Sattel, während sein Pferd noch in vollem Schwung etwa 50 Meter mit den Anderen vorprellte. Dann aber kehrte es um und lief zu seinem Reiter zurück. Bei diesem angekommen, blieb das Pferd stehen, so daß sich der gestürzte Husar wieder in den Sattel schwingen und seinen Kameraden nachjagen konnte."

We maken even een paardensprong naar de paardenromantiek van eigen bodem. In de bibliotheek van het Legermuseum bevindt zich het volgende curieuze werkje:
Afstandsrit van Amsterdam naar Weenen van 29 April tot 8 Mei 1903 gemaakt door 2e Luitenant der Huzaren J.W. Godin de Beaufort / J.W. Godin de Beaufort
Exemplaarnummers 00236150 en 00236153, beide gestencilde uitgaven.


Het museumarchief bevat een briefkaart van de vrouw van deze luitenant der huzaren, geschreven aan de directeur van het museum, waarin enige achtergrondinformatie opduikt:

4 Mei 1933
Hooggeachte Generaal
Toen wij eenige weken geleden bij U op de Doorwerth waren, was het Uwe wensch eenige dingen te zoeken, uit het ruiterleven van mijn man. Ik kwam toen op de gedachte U de beschrijvig te zenden, van zijn reis te paard van Amsterdam naar Weenen in 10 dagen. Het boekje is destijds op 's Rijkskosten uitgegeven, maar zelf bezitten wij er nog maar 1 exemplaar van. Ik heb het voor U overgeschreven en doe het U hierbij toekomen. Had u het echter liever getypt dan zou ik dat alsnog voor U kunnen doen, want dat is misschien duidelijker. Zooals U misschien weet is deze Afstandsrit beloond met de Gouden Medaille der Militaire Sport Vereeniging en voor het rapport de Oranje Nassau. Zoo U het wenscht zend ik U later nog eens het een of ander. Met vele vriendelijke groeten en ware Hoogachting
Mevr. H.M. Godin de Beaufort


Is de Reiterroman een dood genre? In boekvorm misschien wel, maar tegenwoordig hebben we andere media. Op internet floreert een heuse dagelijkse renstal-soap over het wel en wee van een paardenstal. Over een paardenmoord die nooit opgelost werd. Over liefdes en intriges tussen ruiters en amazones. Spannend en onderhoudend, kortom alles wat een paardenroman moet hebben.
http://www.crays.de/pferdeverhalten01/?page_id=170

Op militair vlak heeft de romantiek plaats gemaakt voor traditie. Het Nederlandse 44e Pantserinfanteriebataljon heeft als mascotte een veulen. Bij het vertrek in 1964 van het bataljon uit Zuid-Laren, waar het jarenlang gestationeerd was geweest, kreeg het van de burgemeester als afscheidskado een veulen mee. Elk jaar wordt het veulen verkocht en van de opbrengst een nieuw veulen gekocht. Bij alle plechtige gebeurtenissen zoals beëdigingen of commando-overdrachten, mag het dier komen opdraven.


Hoe is eigenlijk de symboliek van het hoefijzer ontstaan? Waarom wordt het hoefijzer gezien als geluksbrenger? Heeft het ook iets met de paardenromantiek te maken?
Als laatste een foto van een Duitse bunker op de Ortomont, in de Vogesen, waar een hoefijzer in de muur van de bunker is ingesloten bij het betonstorten.

zaterdag 10 september 2011

De organisatie der infanterie

Hoeveel compagnieën gaan er in een bataljon en hoeveel bataljons in een regiment.

Legerhervormingen (en bezuinigingen) zijn van alle tijden. Op 22 oktober 1880 verscheen het onderstaande artikel in de Nieuwe Amsterdamsche Courant - Algemeen Handelsblad, over Nederlandse hervormingen in het licht van buitenlandse voorbeelden. Het levert een aardige vergelijking op van de indeling van regimenten, bataljons en compagnieën van de belangrijkste legers in Europa op dat moment. Duidelijk wordt ook de zeer afwijkende samenstelling van de Britse infanterie.
De hier besproken wijziging in de organisatie wordt overigens niet afgekeurd, zoals te doen gebruikelijk, maar juist toegejuicht.


DE ORGANISATIE DER INFANTERIE,
De oorlogsbegrooting voor het jaar 1880 doet ons een blik slaan in hetgeen de organiseerende hand des Ministers vermag ; het is daarom van belang na te gaan in hoeverre de voorgenomen maatregelen als zoo vele stappen in de goede richting beschouwd mogen worden.
Om dit met vrucht te kunnen doen, is het noodig de tegenwoordige organisatie, alsmede die der voornaamste Europeescbe mogendheden kort in herinnering te brengen. Dit laatste niet zoo zeer om eene slaafsche navolging te prediken, doch wel om algemeen gehuldigde van algemeen afgekeurde vormen te leeren onderscheiden.
Met dit gedeelte onzer taak aanvangende, zij het volgende omtrent de organisatie der infanterie aangeteekend :

Pruisen:
115 linieregimenten van 3 bataljons ad 4 compagnieën
14 jagerbataljons ad 4 compagnieën
Oostenrijk:
80 linieregimenten van 5 bataljons ad 4 compagnieën
33 jagerbataljons ad 4 compagnieën
Frankrijk:
144 linieregimenten van 4 bataljons ad 4 compagnieën
4 zouaven-regimenten van 4 bataljons ad 4 compagnieën
3 turco-regimenten van 4 bataljons ad 4 compagnieën
30 jagerbataljons ad 4 compagnieën
Rusland:
192 regimenten van 4 bataljons ad 4 compagnieën
36 tirailleerbataljons ad 4 compagnieën
Italië:
80 regimenten van 3 bataljons ad 4 compagnieën
10 bersagliere-regimenten van 4 bataljons ad 3 of 4 compagnieën
10 Alpenjager-bataljons ad 4 compagnieën
België:
18 regimenten van 3 bataljons ad 4 compagnieën
1 karabiniersregiment van 4 bataljons ad 4 compagnieën
Groot-Britannië:
83 regimenten van l bataljon ad 10 compagnieën
27 regimenten van 2 bataljons ad 10 compagnieën
1 regiment van 3 bataljons ad 10 compagnieën
2 regimenten van 4 bataljons ad 10 compagnieën

Van de Engelsche bataljons blijven bij eene mobilisatie 2 compagnieën achter, zoodat het veld-bataljon feitelijk uit 8 compagnieën bestaat. De zeer afwijkende formatie der Engelsche infanterie buiten beschouwing latende, blijkt alzoo uit dit overzicht, dat er groote eenstemmigheid heerscht ten opzichte van het aantal compagnieën waaruit de verschillende bataljons bestaan; slechts bij de Italiaansche Alpenjagers worden enkele bataljons door 3 compagnieën gevormd, alle anderen tellen er 4.
Wanneer wij nu mededeelen, dat de tegenwoordige organisatie onzer infanterie aangeeft:
9 regimenten van 4 bataljons ad 5 compagnieën, dan zal het wel niemand verwonderen, wanneer de nieuwe
9 regimenten van 5 bataljons ad 4 compagnieën, wat de compagnieënindeeling betreft, onze volledige sympathie wegdraagt.
De 5de compagnie onzer bataljons, vroeger de tirailleur-compagnie, had behooren te verdwijnen, toen gewijzigde inzichten omtrent de vechtwijze der infanterie, het optreden in verspreide orde meer tot den algemeenen regel verhief. Wij bleven in dit opzicht achterlijk, en wanneer de herziene reglementen geraadpleegd werden, blijkt niet onduidelijk, dat de ontwerpers met die 5e comp. min of meer verlegen waren; het executiereglement draagt daardoor een enigszins verwrongen karakter.
Dit stelsel van vasthondenheid ware te verdedigen geweest, indien men het algemeen had gehuldigd, zooals bijv. in Duitschland geschiedt, waar o.a. de drie gelederen opstelling nog bestaat, niettegenstaande deze bijna overal elders afgeschaft is. Dezen weerzin in het breken met ingewortelde toestanden treft men evenwel ten onzent niet aan, integendeel was het legerbestuur immer zeer mild in het ontwerpen zoowel van weinig beduidende reorganisatiën, als van wijzigingen in de exercitie-reglementen enz; daarom is het dan ook vreemd, dat men er nimmer toe overging die 5e comp. over boord te werpen.
Uit dit oogpunt beschouwd, zou het alzoo te betreuren zijn, indien bijkomende omstandigheden aanleiding gaven, om de zoo zeer gewenschte hervorming uit te stellen.
Ten opzichte der bataljonsindeeling is de eenvormigheid minder treffend; alleen Oostenrijk telt 6 bataljons per regiment, overigens wordt de indeeling in 3 of 4 bataljons gehuldigd. Daar het regiment niet evenals het bataljon een tactische eenheid vormt, kan deze formatie als van ondergeschikt belang geacht worden, en is het tamelijk onverschillig of men over 3 regimenten van 4 bataljons, dan wel over 4 regimenten van 3 bataljons te beschikken heeft. Bij de eerste indeeling wordt evenwel de staf van een regiment uitgespaard; uit dien hoofde schrijft alzoo de zuinigheid voor, om te handelen zooals de Minister doet; wel zullen onze aanstaande regimenten uit 5 bataljons bestaan, doch feitelijk wordt dit getal tot 4 herleid, aangezien het 5e bataljon bestemd is tot het leveren der bezettingstroepen, en om later als reserve op te treden. Wij kunnen dus ook in dit opzicht onze adhaesie van 's Ministers plannen betuigen.

Het aantal hoofden, waaruit elke compagnie bestaat, is mede een zaak van gewicht; over het algemeen rekent men, dat meer dan 250 man niet door één kapitein geleid kunnen worden, terwijl bij een sterkte, beneden de 250 man de onder-afdeelingen te weinig talrijk zijn. In verband hiermede is de meest gewenschte organieke sterkte 250 man, d.i. 1000 per bataljon, waarbij dan toch gerekend kan worden, dat men met ongeveer 200 man voor den vijand kan optreden, daar er toch altijd, ook buiten het vijandelijk lood, op eenig sterkteverlies gerekend moet worden.
Ook in dit opzicht de gegevens omtrent de legersterkte van andere Rijken nagaande, komen wij tot het volgende besluit:

Duitschland: 250 man per compagnie.
Oostenrijk: 230
Frankrijk: 250
Rusland: 250
Italië: 200
België: 200
Engeland: 125
Nederland: 188
Nieuwe organisatie: 218

Vooraf zij aangeteekend, dat deze sterkte-opgave tevens den sleutel geeft tot de vreemde organisatie der Engelsche compagnie, daar 8 comp. ad 125 man gelijk staan met 4 comp. ad 250 man; het geldt hier dus meer een naamquaestie, de Engelschen noemen een compagnie wat bij andere Rijken als peloton wordt beschouwd, en daaruit volgt dat hun organisatie zeker de duurste is.
Van meer belang is evenwel voor ons, te ontwaren, dat Nederland bij de nieuwe organisatie een stap voorwaarts doet, al had men mogen verwachten, dat er meer tot het ideaal zou zijn genaderd.
We mogen hierbij evenwel niet onvermeld laten, dat de Minister in zijn begrooting enkel op miliciens en niet op vrijwilligers rekent; hetgeen zeker verstandig is, daar de vrijwilligers er toch niet zijn; mocht de toestand evenwel in dit opzicht voordeeliger worden, dan kan de sterkte der compagnieën ook vermeerderen. Dat de Minister het onnoodig achte dit aantal te beperken tot 250—218 = 32 man, uit vrees dat anders het ideaal overschreden mocht worden, zal zeker wel niet euvel geduid worden door hen, die eenigszins met de bestaande toestanden bekend zijn.
Aangezien onder het hiervoren bedoeld aantal hoofden de officieren niet begrepen zijn en het geen onverschillige zaak is de verhouding tusschen gezagvoerders en soldaten oordeelkundig te regelen, zoo zal ook dit gedeelte der organisatie nagegaan dienen te worden. De compagnieën worden in den regel in 3 of 4 onderdeelen (pelotons of sectiën) gesplitst, en wenschelijk zou het wezen, ook met het oog op de vele verliezen, om elk zelfstandig onderdeel (sectie) door een officier te doen commandeeren. Daardoor zou evenwel bij de verdeeling in vieren de verhouding tusschen luitenants en kapiteins, met het oog op de kans tot bevordering, zeer nadeelig worden, en schijnt het dus wenschelijk, om bij deze formatie één der sectiën door een sergeant-majoor of onderofficier te laten aanvoeren.
Wenschelijk ware dus de onderverdeeling in drieën, doch hiervan zou bij ons leger een zoo aanzienlijke omwenteling in de reglementen het gevolg zijn, dat het wellicht maar beter is, zoo ver niet te gaan.
De bedoelde verhouding nu is bjj de verschillende mogendheden de volgende:

Duitschland: 1 officier op 50 man - 1 man kader op 11 à 12 man
Oostenrijk: 1 officier op 56 man - 1 man kader op 11 à 12 man
Frankrijk: 1 officier op 63 man - 1 man kader op 8 à 9 man
België: 1 officier op 50 man - 1 man kader op 8 à 9 man
Engeland: 1 officier op 42 man - 1 man kader op 11 à 12 man
Nederland: 1 officier op 63 man - 1 man kader op 11 à 12 man
Nieuwe organisatie: 1 officier op 50 man - 1 man kader op 12 man

Ook in dit opzicht wordt alzoo verbetering bespeurd. Behalve het 5de bataljon per regiment, dat als reserve kan optreden, spreekt de Minister nog van een 6de reserve-bataljon, tot de vorming waarvan o.a. per regiment 3 kapiteins en l luitenant voor speciale diensten uitgetrokken worden, terwijl er tevens aan gedacht wordt aan deze officieren een taak bij de vorming der schutterij op te dragen.
Uit dit laatste oogpunt is die vermeerdering van het aantal kapiteins goed gezien, aangezien deze rang gewenscht is, met het oog op de verhouding tegenover de schutterofficieren; doch overigens klinkt het eenigszins vreemd deze wijziging der organisatie te pas te brengen bij de bespreking van dat reserve-bataljon. Volgens de tegenwoordige organisatie zijn er namelijk 2 luitenants voor speciale diensten per bataljon, of 66 luitenants in het geheel, en dit getal wordt nu: 27 kapiteins en 9 luitenants ; ergo een vermindering van 30 officieren.
Hoe men nu meent door eene vermindering reserve-bataljons te kunnen vormen, is niet recht duidelijk, evenmin blijkt waar het meerdere kader vandaan moet komen.
Aan die 6e bataljons meenen wij alzoo weinig waarde te moeten hechten.
Behoudens deze opmerking mag intusschen de ontworpen reorganisatie van het wapen der infanterie als een stap in de goede richting beschouwd worden. Moge oppositie veelal nut stichten, het vaderland wordt er zeker toch nog meer door gebaat, wanneer lof toegezwaaid kan worden aan de pogingen der regeering, om onze verdedigbaarheid op behoorlijken voet te regelen. Wij verheugen ons dan ook ten zeerste te dezen opzichte een woord van ingenomenheid te kunnen doen hooren.
MARS.

Link naar de gedigitaliseerde krant waar het artikel uit komt:
http://resources2.kb.nl/010100000/pdf/DDD_010104558.pdf

Politieke spotprent bij de titel van dit verhaal is van Fritz Behrendt, uit de collectie van het Legermuseum, Delft

zondag 4 september 2011

Vreemde voorwerpen in de oogbal


In "Sachsen in großer Zeit" staat in het hoofdstuk over gezondheidszorg tijdens de Eerste Wereldoorlog een stukje getiteld: "Der Sweetapparat".
Het gaat hier om een apparaat dat met behulp van röntgenstralen de positie kan localiseren van lichaamsvreemde voorwerpen die in de oogbal zijn binnengedrongen. Ontwikkeld door de Amerikaan Dr. William Sweet uit Philadelphia, die het apparaat op grond van zijn tienjarige ervaring tot in de uiterste perfectie had doorgeconstrueerd. Het Dresdener Garnison-Lazarett beschikte als enige in Duitsland over een dergelijk apparaat. Curieus om te lezen hoe ze aan deze "vijandelijke" technologie kwamen:


Der einzige Sweetsche Apparat im Bereich der Zentralmächte war in der I. Kgl. Ungarische Universitäts-Augenklink in Budapest im Gebrauch. Durch Vermittelung des Königlich Sächsischen und des k.k. Österreichisch-Ungarischen Kriegsministeriums wurde es Herrn Prof. v. Pflugk und mir ermöglicht, das Verfahren in Budapest zu studieren und den Apparat zeichnerisch und photographisch derartig aufzunehmen, daß er von der Dresdener Röntgenfirma Koch und Sterzel für unser Garnison-Lazarett erbaut werden konnte.

Improved Foreign Body Localizer

Nieuwsgierig geworden naar het apparaat van Dr. Sweet kwam ik op enkele artikelen van zijn hand en het boek "Röntgen rays and electro-therapeutics" waarin de methode wordt uitgelegd. Simpel gezegd komt het er op neer dat een röntgenfoto van het oog wordt gemaakt waarbij twee vaste punten naast het oog worden meegefotografeerd waarvan de locatie exact bekend is. Door driehoeksmeting tussen deze twee vaste punten en het vreemde voorwerp kan nu precies de plaats van het voorwerp berekend worden. Het is eigenlijk het schaduwbeeld van de drie punten dat op de foto zichtbaar is. Soms werden meerdere opnamen vanuit verschillende richtingen gemaakt om tot een nauwkeuriger berekening te komen. Sweet was er voor het eerst in geslaagd om een bruikbaar apparaat te maken dat de gevoelige plaat en de twee aanwijzers die de vaste punten leveren, op zijn plaats te houden naast het hoofd van de patiënt. Het hoofd moest gefixeerd liggen en de patiënt naar een bepaald punt kijken om de oogbal evenwijdig te houden aan de opnameplaat. Met deze opstelling kon de plaats van vreemde voorwerpen tot op de millimeter nauwkeurig worden bepaald. Zie de afbeelding voor een schematische voorstelling van het principe.

Voor wie het echt wil weten hier enkele links:

artikel Sweet: Improved Apparatus for Localizing Foreign Bodies in the Eyeball by the Roentgen Rays
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC1322617/pdf/taos00139-0332.pdf
boek: Röntgen rays and electro-therapeutics, with chapters on radium and phototherapy, door Mihran Krikor Kassabian (bestand 40 MB)
http://ia600409.us.archive.org/32/items/rontgenrayselect00kassiala/rontgenrayselect00kassiala.pdf

In een ander artikel wordt geschreven over een testmethode waarbij voorwerpen in de ogen van schapen en konijnen werden geduwd om proefmateriaal te hebben. Overigens was de kans nog steeds klein dat het verwijderen van een voorwerp ook tot resultaat had dat het oog behouden bleef. De resultaten werden van tijd tot tijd gepubliceerd in een overzicht. Van een totaal van 982 gevallen werden er 812 veroorzaakt door deeltjes ijzer of staal, 60 door koper, messing of ander niet-magnetisch metaal, 73 door hagel, 32 door glas en 5 door steenkool. Van deze 982 gevallen werden 280 oogballen gered, maar in de meeste gevallen was het zichtvermogen minder dan 50%.



In het boek van Kassabian wordt ook enige aandacht gegeven aan de geschiedenis van het gebruik van röntgenstralen voor militaire medische toepassingen op het slagveld. Röntgenstralen werden voor het eerst succesvol toegepast in 1897 in de Grieks-Turkse oorlog. Naar aanleiding daarvan werden verbeteringen aangebracht voor gebruik van apparaten in het veld. Chirurg-majoor Beevor paste ze toe aan de Indiase grens tijdens een conflict in 1898, gevolgd door Majoor Battersby die de leiding had over röntgenapparatuur tijdens veldtochten in de Soudan. Na de slag bij Omdurman werden 121 gewonde soldaten behandeld waarvan er 21 niet hadden kunnen worden gered zonder de correcte diagnose met röntgenapparatuur.
Ene Clinton Dent, oorlogscorrespondent in Zuid-Afrika, heeft geschreven over de verwondingen veroorzaakt door Mauser kogels die zich in botten boren en ze daarna doen breken. Majoor Matignon heeft uitvoerig geschreven over röntgenapparaten in gebruik bij de vijfde divisie van het Japanse leger in Mantsjoerije, tijdens de Japans-Russische oorlog. De benodigde stroom werd geleverd door een dynamo die aangedreven werd met handkracht. Twee man moesten continu de dynamo draaiend houden om voldoende stroom te produceren.
Het gebruik van röntgenstralen zorgde voor een nieuw tijdperk in militaire chirurgie. Kogels en bomfragmenten konden worden gelocaliseerd, botbreuken worden vastgesteld zonder de patiënt bloot te stellen aan onnodige pijn en infecties.

Een portretfoto van Dr. Sweet vond ik in een artikel "Miracles of surgery shown in a great congress" in de New York Times van 19 november 1911. "Amazing Operations Performed at the Biggest and Most Interesting Gathering of Surgeons Ever Held in this Country" staat er boven.

De firma Koch & Sterzel Spezialfabrik wissenschaftlicher Apparate und Instrumente heeft nog tot in de DDR tijd bestaan. Later onder een andere naam en in 1990 overgenomen door Siemens waarna het bedrijf stukje voor stukje werd ontmanteld. Ze maakten niet alleen röntgenapparatuur maar ook transformatoren, meetinstrumenten en radio's.
De laatste foto is van een apparaat van Koch & Sterzel in een verlaten industriecomplex. Symboliseert wel een beetje de teloorgang van de industrie uit het oosten van Duitsland.


zondag 10 juli 2011

De zonnebloemen van Anselm Kiefer

De commotie rondom de tentoonstelling Kiefer & Rembrandt is inmiddels overgewaaid. Ik geloof zelfs dat de tentoonstelling al afgelopen is. De invulling die Kiefer heeft gegeven aan de opdracht om een kunstwerk te maken geïnspireerd op de Nachtwacht is grotendeels onbegrepen gebleven. De meest gehoorde opvatting is dat door Kiefer toch vooral naar Van Gogh verwezen is en niet naar Rembrandt. Sommige commentaren zijn uitgesproken negatief geweest, met denigrerende opmerkingen over dorre zonnebloemen en een oud caféstoeltje. Kiefer zou de Nachtwacht letterlijk de rug toegekeerd hebben. Kiefer zelf heeft het vuurtje nog wat opgestookt. In het begin zei hij nog dat hij pas tijdens het maken van het kunstwerk aan Van Gogh had gedacht, later was het van begin af aan de bedoeling geweest. Het Rijksmuseum heeft zich niet geroepen gevoeld om in de verdediging te gaan, maar intussen wel wat krampachtige pogingen gedaan om aan te tonen dat er toch echt wel een verband bestaat tussen La Berceuse en de Nachtwacht.

Ik heb wel het kunstwerk zelf gezien maar moet eerlijk bekennen dat ik niet naar de lezingen, of zelfs de " mini-cursus" over het werk van Kiefer ben geweest. Ik weet dus niet wat daar allemaal gezegd is, maar doe hier zelf een poging om aan te tonen dat naar mijn mening de relatie La Berceuse - Nachtwacht toch echt niet zo ver weg ligt.

Vergeet Van Gogh eventjes. Als ik aan zonnebloemen denk, denk ik aan Kiefer, niet aan Van Gogh. Bij Van Gogh is een zonnebloem een vrolijk bloemetje, maar bij Kiefer is het een symbool met meerdere betekenissen. Alles bij Kiefer heeft twee betekenissen (minstens). Twee tegengestelde betekenissen. Als hij het materiaal lood gebruikt dan kan dat goed en kwaad betekenen. Lood kan giftig zijn, maar lood beschermt ook tegen straling. Kwaad en goed. Vuur kan vernietigend zijn maar uit vuur kan ook iets nieuws ontstaan, als een feniks uit de as. Een schilder kan een schepper zijn, maar heeft ook de macht om iets te vernietigen. Zo kan je het hele oeuvre van Kiefer doorlopen, bedenk bij alles wat hij doet een dubbele betekenis, je kan er van uit gaan dat hij dat ook zo heeft bedoeld.
Terug naar de zonnebloemen. In 2000 was ik in Gent in het SMAK, bij een expositie van recent werk van Anselm Kiefer tot aan 1999. Kiefer had toen al meermalen zonnebloemen gebruikt in zijn werk. In een begeleidend schrijven van de tentoonstelling staat te lezen:

After his move to Barjac in the south of France, not far from Arles where Van Gogh painted his bright yellow sunflowers, Kiefer also discovered the sunflower as a plant motif. In contrast to the flowers painted by the 19th century Dutch artist, which seem to capture the sunlight, Kiefer's flowers are dark and omnious. He has, moreover, incorporated sunflower seeds into such works as Cette clarté obscure qui tombe des étoiles (1996) [Die uit de sterren vallende obscure helderheid]. These seeds, which bear within them all "times" or seasons, those of germination, bloom and decay, seem to symbolise a sort of everlasting beginning, a continuous transformation.

Dus ook toen werd Van Gogh er al bij gehaald. Ik denk dat niemand meer iets met zonnebloemen kan doen zonder verwijzing naar Van Gogh. Maar bij Kiefer betekent een zonnebloem toch echt iets anders.
De uitgebloeide zonnebloemen, die omgekeerd opgehangen zijn, verliezen hun zaden die op de grond vallen. De grond zit vol met droogtescheuren, lijkt dus levenloos, maar bij Kiefer staan de scheuren in de grond niet alleen voor droogte en sterven, maar ook voor trillingen, voor beweging, dus voor leven. Opnieuw één van Kiefers tegenstellingen. De dorre zonnebloem markeert het einde van een levenscyclus, maar de zaden staan voor een nieuw begin. Ze kunnen in de vibrerende aarde ontkiemen en er ontstaat nieuw leven. De geboorte van het nieuwe leven wordt prachtig gesymboliseerd door de wiegster. De wiegster zelf wordt niet afgebeeld. En daar ligt een geniale vondst van Kiefer. Via de titel La Berceuse en het klapstoeltje trekt hij de wiegster van Van Gogh zijn eigen kunstwerk in. Hij gebruikt het werk van Van Gogh om het ontwaken van nieuw leven te symboliseren.
De tegenstellingen van Kiefer, het licht en donker, leven en dood, geboorte en verval, dag en nacht (dag- en nachtwacht), het clarté obscure uit zijn titels, dat alles heeft voor mij veel meer met het clair-obscur van Rembrandt te maken dan met van Gogh. Dat van Gogh steeds om de hoek komt kijken is de genialiteit van Kiefer, want hij gebruikt Van Gogh alleen maar als een voertuig om bij Rembrandt uit te komen. Hij gebruikt hem om van zijn eigen zonnebloemen tot bij Rembrandt te geraken, om überhaupt aan de opdracht te kunnen voldoen. Kiefer zei zelf in een filmpje zoiets als: "Ik kan niet zo maar iets maken wat ik leuk vind. Het moet wel in een ontwikkeling passen".

Anselm Kiefer „Sol invictus – Der unbesiegte Sonnengott“ 1995
Een grote zonnebloem op het moment van ondergang, verstrooit zijn droge maar vruchtbare zaden.
De titel suggereert een parallel met het Romeinse Rijk. Opkomst en ondergang. Op het hoogtepunt wordt het geconfronteerd met een onvermijdelijke ondergang en dood. In het werk van Kiefer is de factor tijd cyclisch in tegenstelling tot lineair en eindig. Leven en dood, schepping en ondergang zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. De Nachtwacht was het hoogtepunt uit het oeuvre van Rembrandt.

zondag 3 juli 2011

De fresco's van Max Beckmann 1915


De Duitse Expressionistische kunstenaar Max Beckmann deed in de Eerste Wereldoorlog dienst als gewondenverzorger, maar op verzoek van een Oberstabsarzt kreeg hij de opdracht om de wanden van een, zoals hij het zelf zegt, "Riesenbadeanstalt" te decoreren. Deze badgelegenheid was ondergebracht in een oude spinnerij. Over de plaats heb ik me het hoofd gebroken want in de brieven die Beckmann naar huis stuurde, wordt slechts de beginletter V. vermeld. Ik weet nu dat het Wervik moet zijn. Waarom er boven de brieven een V staat in plaats van W is me niet duidelijk, misschien heeft men destijds bij het ontcijferen van het oude duitse handschrift, of later bij de omzetting van Frakturschrift naar Rundschrift de W voor een V aangezien.
De Badeanstalt stond in het Franse deel van Wervik, Wervicq-sud. Beckmann schrijft in een brief van 28 mei 1915 over de situering:

...um hier her zu gelangen muss ich immer erst fast eine halbe Stunde gehen, da die Estaminet am anderen Ende der Stadt liegt. Unser Lazarett liegt auf der andern Seite etwas ausserhalb der Stadt. Die Militärbadeanstalt liegt mehr in der Mitte, übrigens in Frankreich. Augenblicklich bin ich in Belgien.

De brieven, of een deel er van, zijn verzameld door zijn vrouw en uitgegeven in een klein boekje onder de titel "Briefe im Kriege". De eerste uitgave was in 1916, later nog eens heruitgegeven in 1955 en 1984.
Hier volgen de fragmenten die over de wandschilderingen gaan:

V., d.27.3.15
Riesenbadeanstalt in V. Geistig sehr interessierter Professor Oberstabsarzt. Wünscht Wände für seine Badeanstalt dekoriert zu haben. Feldlazarett direkt an der Front.
Der Oberstabsarzt K. ist ein geistreicher und verständnisvoller Mensch. Meine Aufgabe, die mir gestellt ist, werde ich zu lösen versuchen. Ich werde das Bad, eine große Spinnerei, in ein orientalisches Bad umwandeln, mit Wüste und Palmen, Oasen und Dardanellenschlachten.

V., d.28.3.15
Heute war ich fleissig und habe einen genauen Entwurf für die schwierigste Wandfläche gemacht, die durch hervorstehende Leisten und schornsteinähnliche Mauern sehr zerteilt und daher schwer zu einer Einheit zu zwingen ist.

V., d.30.3.15
Heute habe ich intensiv nach einem Lanzenreiter gearbeitet. Ich beschäftige mich viel mit Verkürzungen, zeichne so ein Reiter auf seinem Gaul sehr tief von unten, so dass der Kopf des Pferdes mit seinen mysteriös geblähten Nüstern direkt gegen so einen pompös brutalen Kopf eines Kerls steht. Alles dies will ich mit an die Wände malen. Ich habe meinen Plan, ein orientalisches Bad zu malen, aufgegeben, ich male nun, was um mich herum ist
V. hat eine fabelhafte graue alte gotische Kirche, die steil und vornehm zwischen den roten Dachern steht. Unten fließt die Lys, dann wild aufgewühltes Terrain mit amüsanten Fouragewagen und davor dann der von unten gesehene Reiter, dahinter ein sich bäumendes Pferd und rechts ein Infanterist, der sich mit einer grotesken Bewegung schwer auf sein Gewehr stützt, mit einem Ausdrück im Gesicht: Ihr könnt mir alle... runter rutschen. Harmonie, olivfarbene Röcke, weißes und braunes Pferd, lehmfarbener Boden und gelber Himmel, dazu grün und rosa und tiefblaue Gesichter. Beleuchtung ziemlich steil von links, so daß die Figuren seitlich beleuchtet zum Teil als Silhouetten gegen das helle Terrain und den Himmel stehen, da nur die Gegend der Sonne leicht und fahl violett bewolkt ist. Aber natürlich grob in der Mache, zum Teil stark konturiert.

Lille, d. 3. 4. 15
Heute war also Lille, wo ich Material kaufen sollte, das Programm.

Brüssel, d. 16. 4. 15
Also Brüssel ist wirklich fabelhaft: Es ist die schönste Stadt, die ich je gesehen habe, wir mussen unbedingt zusammen her. Ich kaufte Farben fürs Lazarett. Könnte noch hier bleiben, aber ich platze vor Arbeitswut.

18.4.15
Nachmittags habe ich das erste Mal in meinem Leben Fresko gemalt. Eins meiner schönsten Erlebnisse. Es ist wie für mich geschaffen. Vieles wird erst ganz frei
in mir auf diesen großen Flachen. Und es ist wunderbar, wie schön die Farbe auf dem Kalk steht. Hier kann man auch wagen, was bei der ölfarbe manchmal
nicht geht, größere Flachen relativ leer stehen zu lassen, um mit andern um so intensiver zu wirken. Für mich ist der Krieg ein Wunder, wenn auch ein ziemlich unbequemes. Meine Kunst kriegt hier zu fressen.

V., d. 20. 4. 15
Ich bin in voller Arbeit an meinem Fresko. Augenblicklich etwas nervös, so daß ich mich immer von Feinden umringt fühle, was sehr unangenehm ist. Wahrscheinlich liegt gar kein Grund vor.

V., d. 21. 4. 15
Ich habe fein gearbeitet heute, es ist wirklich schade, daß ich Dir die Sachen nicht zeigen kann, ich lerne sehr viel durch das Fresko. Es hat einen enormen Reiz.

V., d. 1. 5. 15
Also vorläufig ist hier alles wieder sehr harmonisch. Mein »Fresko« ist fertig, und allgemeine Befriedigung. Habe heute entsetzlich viel geredet und bin sehr müde. - Es ist zu schade, daß man die Briefe immer erst bekommt, wenn die Stimmung sich bereits wieder geändert hat. Natürlich erscheint es im Moment, als ob sie sich nie wieder ändern könnte. Aber sie tut es doch wieder.

V., d.11.5.15
Ich male ein neues Fresko, das Personal der Badeanstalt darstellend. Es gibt mir Gelegenheit, mir die Leute, die ich um mich sehe, zu notieren, was teilweise sehr humoristisch ist. Ich zeichne würdige , Habyschnurrbart tragende Unteroffiziere, groteske Belgierinnen, neidische Krankenpfleger usw. Ein heftig spröder Stoff, der leicht zum Anekdotischen verleiten könnte.
Ich habe eine solche Passion für die Malerei! Immer arbeite ich an der Form. lm Zeichnen und im Kopf und im Schlaf. Manchmal denke ich, ich muß verrückt wer¬den, so ermüdet und quält mich diese schmerzliche Wollust. Alles versinkt, Zeit und Raum, und ich denke nur immer, wie malst du den Kopf des Auferstandenen gegen die roten Gestirne am Himmel des Jüngsten Tages. Oder wie bringst du es fertig, den Schnurrbart des Unteroffiziers D. und seine rötliche Nase zu einem lebendigen Ornament zusammenzuschmelzen, oder wie wirst du jetzt Minkchen malen, mit emporgezogenem Knie, auf die Hand den Kopf gestützt, gegen die gelbe Wand mit ihrem Rosa, oder das glitzernde Licht, das sich in dem blendenden Weiß der Fliegergranaten am bleiweißen Sonnenhimmel spiegelt, und die nassen, scharfen, spitzen Schatten der Häuser dazu, oder, oder ich könnte vier Seiten so fortschreiben, wenn ich nicht schlafen müßte, um den hundertsten Teil von all diesem wirklich malen zu können.
Es ist mir ganz recht, daß Krieg ist. Was ich bis jetzt gemacht habe, war alles noch Lehrjahre, ich lerne immer noch und erweitere mich.


De grote vraag die bij me opkomt is: hoe is het afgelopen met deze schilderingen?
Een website weet te vermelden dat de beschilderde muren na de oorlog zijn afgebroken, maar dat er wel foto's van zijn gemaakt. Nu ben ik natuurlijk benieuwd naar die foto's. Heeft iemand daar ooit iets van gezien? Is iemand enkele jaren geleden naar de Beckmann tentoonstellingen in Ieper of Gent geweest en waren ze daar misschien te zien?

vrijdag 28 januari 2011

De Egestorf-brieven. Soldatenbrieven uit de Eerste Wereldoorlog


In vervolg op mijn vorige poging op de Flickr site wilde ik nu eens kijken wat het oplevert als je er geen foto's op zet maar alleen documenten met geschreven tekst. Ik had het natuurlijk op mijn eigen website kunnen plaatsen maar Flickr bedient een breder publiek. Het gaat om een reeks van 17 brieven en briefkaarten van soldaten uit de Eerste Wereldoorlog die met elkaar gemeen hebben dat ze zijn geadresseerd aan twee adressen in dezelfde straat in Egestorf (aan de Deister), bij Hannover. Vandaar dat ik het genoemd heb de Egestorf-brieven.
Alle post, op één briefkaart na, is gericht aan Friedrich Grüne, Bahnhofstr. 76 in Egestorf aan de Deister, Bezirk Hannover.
Het is een aardige puzzle om te proberen de (familie)relaties tussen de briefschrijvers en geadresseerden te ontrafelen.
Alle brieven en briefkaarten staan op:
http://www.flickr.com/photos/58746838@N08/sets/72157625924685444/with/5396063138/

Brieven en briefkaarten 1 t/m 5 zijn afkomstig van Wilhelm Noltemeyer, Wehrmann bij de 2e Sanitätskompagnie, 20e Divisie, 10e Legerkorps. Ze beslaan de periode 13 augustus 1914 tot 26 december 1914, achtereenvolgens uit Malmedy, op doortocht door België, Neufchatel aan de Aisne.
Wilhelm schrijft in een tijd dat nog gedacht wordt aan een snelle afloop van de oorlog. Eerst moet hij tot zijn spijt constateren dat hij met kerstmis niet thuis zal zijn. Later wordt de toon nog wat harder en schrijft hij: "hopelijk is deze rotzooi gauw voorbij want het begint vervelend te worden en de wijn is ook bijna op."

Een tweede reeks van 4 brieven en briefkaarten komt van Hermann Noltemeyer, een broer van Wilhelm, als Landsturmmann bij de 9e Kompagnie, 3e Bataillon, Reserve-Infanterie-Regiment 79, 19e Reservedivisie, 10e Reserve Legerkorps.
De brieven van Hermann en Wilhelm hebben als aanhef "Liebe Schwager, Schwester und Adele", wat leidt tot de conclusie dat Friedrich Grüne getrouwd is met de zus van de broers Noltemeyer.
De eerste kaart van Hermann is gedateerd 14 oktober 1915 waarin hij aangeeft zojuist verplaatst te zijn naar de Lingekopf in de Vogezen, waar hij op 30 meter van de vijand ligt in een "ganz brenzliche Ecke", en dat hij blij zal zijn als hij het er daar levend van af brengt. Interessant zijn ook zijn opmerkingen over het maximale aantal brieven dat hem toegestaan is te schrijven. Ongetwijfeld een gevolg van de onrustige situatie in zijn frontsector.
Zijn laatste brief is van 25 juni 1916. Het is een dramatische brief want er wordt melding gemaakt van het sneuvelen van Friedrich. Het is niet helemaal duidelijk wie Friedrich is, maar waarschijnlijk een broer van Hermann en Wilhelm. Hermann is zelf aanwezig bij de begrafenis op de oorlogsbegraafplaats Chaumont bij Verdun.
Twee dagen later gedateerd is een brief van Carl Deppe aan Frau Witwe Noltemeyer, de moeder van Hermann, Wilhelm (en Friedrich), die woont op huisnummer 73a, dus enkele huizen verwijderd van Friedrich Grüne. Carl Deppe dient in de Sanitätskompagnie waar Friedrich verzorgd werd en aan zijn verwondingen is bezweken, en is blijkbaar een bekende van de familie. Hij schrijft aan moeder Noltemeyer om deelneming te betuigen, ook namens zijn kameraden, aan het overlijden van "Fritz" zoals hij hier wordt genoemd.

Dan hebben we nog Ernst Gehrke, Schütze bij de Maschinengewehr Kompagnie van Reserve Infanterieregiment 8, 5e Reservedivisie.Hij zit aan het oostfront ergens in een bos onder verschrikkelijke weersomstandigheden waarbij hij ook nog spreekt over de "Panje" wat toch altijd nog wat raadselachtig blijft. Van hem zijn drie brieven uit zomer en herfst 1916. Hij schrijft aan zijn Lieber Freund Friedrich, dus is waarschijnlijk geen familie maar alleen bevriend.
Wel familie lijkt H.Hunte want in een kort bericht van een paar regels aan Friedrich Grun schrijft hij "groet moeder en mijn zuster", maar hoe die relatie dan precies in elkaar zit blijft onduidelijk. Het is ook het enige bericht van deze persoon. Het kan ook gewoon een bekende uit het dorp zijn. Waarschijnlijk kende iedereen elkaar daar, met 67 inwoners. Hunte zit in hetzelfde regiment als Hermann, zelfde bataljon zelfs, maar andere kompagnie.
Tot zover lijkt het wel aandig in elkaar te passen, maar er is nog een briefkaart die weer een bommetje onder de hypothese legt dat de gesneuvelde Friedrich een broer van Wilhelm en Hermann zou zijn. Het is een kaart van Reservist Fr. (ondertekend met Freedrich) Beel uit Sanitäitskompagnie I, 1e Garde Infanterie Division, Gardekorps. Het is dezelfde eenheid als van Carl Deppe, die schreef over het verlies van zijn kameraad. Dus misschien is dit dan de Friedrich waar het over ging. Alleen als het een halfbroer is zou dat zijn andere achternaam kunnen verklaren.
De enige niet-soldatenbrief is een brief van ene Sophie uit Hameln aan Adele Grüne. Adele lijkt de dochter te zijn van de zus van de broers Noltemeyer, die overigens nergens bij naam genoemd wordt, en Friedrich Grüne. Maar wie is Sophie? Misschien de vrouw van een van de broers Noltemeyer.


Bij de transcripties:
Ik heb alle schrijf- en taalfouten laten staan. Vaak hebben zinnen geen beginhoofdletter en geen punt. Alles wordt achter elkaar door geschreven. Meestal heb ik dat zo gelaten behalve waar het voor de duidelijkheid beter uit kwam om wel een scheiding tussen zinnen aan te brengen.
Ik heb enkele namen Noltemeyer, Noltemeijer, Beel en Grün nagezocht bij de Duitse oorlogsgravendienst, maar er kwam geen informatie naar voren die aansloot bij het verhaal uit de brieven. Het lijkt me nog wel interessant om eens in het namenboek van de begraafplaats Ville-devant-Chaumont (tussen Azannes en Flabas ten noorden van Verdun) na te kijken of daar een van de namen terug te vinden is.

Aris de Bruijn
The Legermuseum Archives

Legermuseum foto's op Flickr


Mijn werk aan het archief van het Legermuseum is geruisloos overgegaan in werken aan verschillende websites. In dat kader kijk ik ook hoe nieuwe media ingezet kunnen worden. Als uitprobeerseltje heb ik een serie foto's nu eens niet op de Legermuseum website geplaatst maar op fotosite Flickr. Ook al omdat een deskundige bij ons op bezoek was die zei dat we eens verder op het web moesten kijken dan alleen onze eigen site. Met in mijn achterhoofd een rapport van de Library of Congress, waar ze een aantal jaren geleden zijn begonnen met 3000 foto's in Flickr Commons waarbij ze na 48 uur al een miljoen bezoekers hadden. Onwaarschijnlijke aantallen die door latere acties van het Nationaal Archief en de KB al behoorlijk gerelativeerd zijn.
Ik deed het heel bescheiden, met 30 foto's over de Mobilisatie 1939-1940, afkomstig uit twee verschillende fotoalbums van Nederlandse militairen. Er was juist daarvoor een fotoexpositie in het museum geweest over het onderwerp en op de Legermuseum website is het dan niet ongewoon dat zo'n expositie verder leeft als online-expositie. Op de eigen website heb ik een pagina als introductie en vanaf daar kan men doorklikken naar Flickr. Vanaf Flickr kan weer doorgeklikt worden naar het Legermuseum en dan is het cirkeltje rond.

Op de homepage is een link maar verder is er geen enkele aankondiging gedaan of andere publiciteit aan gegeven; gewoon maar kijken wat er van komt. Na een paar dagen had ik bij de meeste foto's al 1 bezoeker, en dat was ik waarschijnlijk zelf. Nu, na een paar maanden, staat de teller tussen 40 en 90. Er is bij geen enkele foto commentaar gegeven, en 1 foto is door iemand als favoriet aangemerkt en in een eigen fotoserie overgenomen. Het gaat hier om een foto van soldaten met een gasmasker op, die is overgenomen door een gasmaskerfetishist die zelf een pagina heeft met uitsluitend foto's van mensen met gasmaskers.
Geen astronomische bezoekersaantallen dus. Fotosharing is geen wondermiddel en er is blijkbaar meer voor nodig om het een succes te laten worden. Zie hier de foto's:
http://www.flickr.com/photos/55995799@N05/

Nu ga ik Flickr voor mezelf eens toepassen op een iets andere manier. Niet met foto's, waar het platform eigenlijk voor bedoeld is, maar met afbeeldingen van handschriften. In oud Duits geschreven soldatenbrieven van Duitse soldaten uit de Eerste Wereldoorlog. Ik heb de eigenaardige hobby om dat oude handschrift te ontcijferen, ook als oefening om het een beetje bij te houden. Een brief koop je al voor 1 euro op ebay en daar kan je een poos mee zoet zijn.
Ik heb op Flickr ook al eens een paar transcripties gegeven bij achterkanten van ansichtkaarten die door anderen zijn geplaatst. Zie bijvoorbeeld:
http://www.flickr.com/photos/drakegoodman/5359251871/
http://www.flickr.com/photos/drakegoodman/5359075187/

Aris de Bruijn
The Legermuseum Archives

zaterdag 15 januari 2011

Zinloos digitaliseren


Al jaren is men wereldwijd als een razende boeken aan het digitaliseren. De Verenigde Staten voorop natuurlijk. We kennen allemaal de activiteiten van Google en de samenwerking met Amerikaanse en Canadese bibliotheken. Allemaal mooie initiatieven waar ik zelf voor onderzoek al zeer veel profijt van heb gehad. Je hoeft voor veel dingen de deur niet meer uit omdat het online te vinden is.

Allemaal mooi en aardig maar hier wil ik het echter hebben over een minder nuttig verschijnsel: het zinloos digitaliseren. Het valt niet te ontkennen dan men zo hier en daar als een kip zonder kop maar alles door de digitaliseringsmolen maalt, zonder al te veel op kwaliteit te letten. Het lijkt meer om aantallen te gaan dan om bruikbaarheid. Ik ben al aardig wat curieuze werkjes tegengekomen. Het boven aan dit stukje afgebeelde werk "Exercier Reglement für die Grossherzoglich Hessische ..." spant wel de kroon. Het boek bevat in werkelijkheid uitsluitend uitklapbare pagina's maar bij het digitaliseren is dit niet gedaan. Resultaat is dat er GEEN ENKELE bruikbare, leesbare, zichtbare pagina is. Zelfs de titel staat er maar half. Digitised by Google en te vinden op
http://www.archive.org/details/texts
Wat moeten we hiermee? Het bedrijf dat de digitalisering heeft uitgevoerd heeft hem gewoon meegeteld bij het indienen van de rekening, de scanoperator heeft zijn schouders opgehaald en gedacht wat kan mij het schelen, het is toch bijna weekend, de opdrachtgever heeft geen controle uitgevoerd en het ook nog doodleuk op internet gezet, er zijn vooraf geen goede afspraken gemaakt over de behandeling van dit soort pagina's. Het is zowieso een ergerlijk verschijnsel dat opgevouwen kaarten en dergelijke nooit goed gescand worden. Elk boek waar uitklapkaarten in zitten, en dat zijn er nogal wat als het gaat over militaire geschiedenis en veldslagen, wordt onvolledig gescand. En deze kaarten en schema's zijn vaak onmisbaar voor het boek.
Een ander drama voltrekt zich bij de tekstherkenning. De Amerikanen proberen alles om te zetten naar doorzoekbare tekst, ook het oudduitse Frakturschrift. Dat heeft geen enkele zin en levert alleen maar geheimschrift op. Zie hier een willekeurig stukje uit de Gesammelte Schriften van Helmuth von Moltke:

S)er ^vXjalt biefeS SöanbeS nun bietet in feinen Beiträgen
jur 8eBen§gef(l§i(j^te »eitere ttjic^tige SSaufteine für ba§ itUn^^
unb ei^aralterbilb beS großen SKanneg. SSietteid^t ^ätte ein
längcrei^ Qntoatttn nod^ einige, freilid^ wol^I nur unbebeutenbe
©njel^eiten für biefe Aufgabe gu liefern »ermod^t, aber eS er*»
fc^ien nid^t angegeigt, auf eine geringe SBal^rfc^'cinKc^feit l^in
ben abfd^Iuß toeiter ]§inau§jufd^ieben, benn ba§ ©efammtbilb, toie
e§ fid^ ie|}t fd^on barfteöt, l^ätte baburd^ leine Äenberung erfal^ren,

Een andere goede bron voor onleesbare boeken is de site van de Franse bnf.
http://gallica.bnf.fr/

Hier krijg je aan het begin van de scan nog een waarschuwing voor slecht scanresultaat. Maar heel veel is gewoon het gevolg van slordig werken. Pagina's die gescand zijn precies op het moment dat de pagina wordt omgeslagen, handen in beeld, verkeerde formaatinstelling zodat het tekstgedeelte van de pagina ergens klein in een hoekje staat en de rest van de pagina leeg is, zwart-wit en kleur gescande pagina's door elkaar zonder aanwijsbare reden, doorgeslagen achterkant omdat er geen zwart papiertje achter gehouden is. Allemaal curieus, grappig maar soms ook tenenkrommend, als je precies het stuk informatie mist dat je zoekt en je weet dat het er met een beetje meer aandacht wel had kunnen staan.
Voorlopig sla ik dit soort vondsten op in een apart mapje op mijn computer, onder de naam "digitale curiosa". Kunnen we er later nog eens naar terugkijken en om lachen.



Aris de Bruijn
The Legermuseum Archives

donderdag 6 januari 2011

Camouflage


Voor een presentatie zocht ik afbeeldingen van verschillende soorten camouflage. Nu bezit het Legermuseum een aardig aantal textielstalen van exotische camouflagepatronen uit bananenrepublieken van alle continenten, maar het was niet helemaal wat ik zocht. Ik vond in de bibliotheek een bijzonder boek over camouflage, een standaardwerk zou ik het wel willen noemen, getiteld: DPM, Disruptive Pattern Material. Het bestaat uit een cassette met twee boeken van ongelijke omvang, over de oorsprong en toepassing van camouflage, zowel voor militaire doeleinden als in de burgermaatschappij (camouflagepatronen in de mode bijvoorbeeld).

Militaire camouflage begint eigenlijk pas echt tijdens de Eerste Wereldoorlog. We kennen natuurlijk de dazzle-painting van oorlogsschepen in WO1 en ook de camouflage met natuurlijke materialen zoals nagemaakte boomstammen die dienst deden als uitkijkposten. Verder zien we tegen het einde van de oorlog beschilderde tanks en helmen, bunkers die vermomd zijn als woonhuis en netten die het zicht op wegen moesten ontnemen. Voor uniformen wordt camouflage nog niet op grote schaal toegepast. We waren nog maar net afgestapt van de felgekleurde uniformen uit het Napoleontische tijdperk en overgegaan op Feldgrau, khaki en horizon bleu. Met patronen bedrukt textiel was er tijdens die oorlog nog niet, maar toch staan er interessante camouflagevoorbeelden in het boek waarvan het de bedoeling was dat ze met de hand op doek geschilderd zouden worden. Verrassend vind ik een overdruk van een pagina uit de Illustration uit 1920, waarop camouflagepatronen staan afgebeeld die een afspiegeling zijn van de Franse frontsectoren. (afbeelding hierboven geeft een paar voorbeelden). Nooit geweten dat zoiets er toen al was. Volgens het bijschrift viel camouflage onder de strengste Franse legercensuur en mocht er tijdens de oorlog niets over gepubliceerd worden. Vandaar dat er pas in 1920 iets over in de Illustration verscheen en in andere publicaties zoals La Guerre Documentée en Scientific American.

Alle deelnemende legers stelden tijdens de oorlog gespecialiseerde camouflage eenheden op die experimenteerden met het verbergen van artillerie, voertuigen, uitrusting en installaties. Deze speciale eenheden werden meestal samengesteld uit kunstenaars en decorschilders. De oorsprong van camouflage is een beetje duister maar is in ieder geval Frans. In augustus 1914 werden onafhankelijk van elkaar voorstellen gedaan door Eugin Corbin en Lucien-Victor Guirand de Scévola voor het verbergen van artillerie met beschilderd doek. Louis Guingot, een vriend van Corbin en schilder/decorateur, experimenteerde met manieren om verf op textiel aan te brengen. Al in september 1914 presenteerde hij samen met zijn broer Henri aan het Franse opperbevel een groot stuk beschilderd canvas en vijf met de hand beschilderde pakken waarmee ze een artillerieopstelling en bemanning aan het gezicht onttrokken. De Franse generaals waren onder de indruk en gaven opdracht aan een groep kunstenaars onder leiding van Corbin en Guingot om meer camouflagetextiel te produceren. In november kwam hieruit voort de Equipe de Camouflage. In februari 1915 werd het een officieel Frans legeronderdeel, de Section de Camouflage, vanaf dat moment geleid door Lucien-Victor Guirand de Scévola, een bekend portretschilder. De sectie bestond in augustus 1915 uit drie regionale werkplaatsen en een centrale werkplaats in Parijs. De eenheid breidde snel uit met schilders, decorateurs en beeldhouwers die van het front werden weggehaald. Alles gebeurde in het grootste geheim. Behalve hoeveelheden beschilderd doek kwamen er andere uitvindingen uit voort zoals postduiven die zwart geschilderd werden om ze op kraaien te laten lijken, holle namaakbomen waar een uitkijkpost in verstopt zat, tot aan een groot doek waar op ware grootte een massale aanval van 300 soldaten te zien was.
De Franse impressionistische schilder en camoufleur Jean-Louis Forain maakte als inspecteur reisjes naar het front om aanwijzingen te geven over de toepassing van camouflage. Aan het front werden stalen genomen van de overheersende locale kleuren grond en patroonkaarten geproduceerd om aan te geven welke schema's en kleuren nodig waren voor verschillende regio's en in verschillende jaargetijden. In 1917 kwam daar een vliegtuig bij dat speciaal belast was met de controle vanuit de lucht van de effectiviteit van de camouflage op de grond.

Eind 1916 kwamen de Britten met een Camouflage Section, geadviseerd door Solomon J. Solomon van de Royal Academy. Ook deze afdeling had veel schilders en beeldhouwers in zijn gelederen. In Wimereux was de hoofdvestiging van de sectie, met locale werkplaatsen op diverse plaatsen langs het front, onder de dekmantel Special Works Park. In Londen werd een school opgericht die aan commanderende officieren les gaf in camouflagetechnieken. In andere landen zoals Italië, Duitsland en België werden soortgelijke secties opgericht en kwam men met vergelijkbare oplossingen.
Ook aan de Amerikanen wordt in het boek een stukje gewijd. Daar begon het met een groep vrijwilligers in New York, eveneens met kunstenaars en decorateurs, die uitgroeide tot een groep van 200 man. Toen het Amerikaanse leger een oproep deed voor een camouflagekorps, meldden veel leden van deze New York Camouflage Society zich aan als vrijwilliger voor de Amerikaanse camouflageeenheid die werd geleid door een theaterdirecteur.
Intussen waren aan het front in Frankrijk al een paar kunstenaars bezig met het bestuderen van Franse en Britse technieken. Toen begin 1918 de eerste groep uit de VS overkwam ontstond een camouflage werkplaats bij Dijon. Deze compagnie, aangevuld met vrouwelijke Franse werkers, schilderde patronen op voertuigen en produceerde dagelijks 45.000 vierkante meter aan camouflagenetten.
De eerste camouflage op personen bestond uit pakken met stroken textiel daarop aangebracht en uit handbeschilderde capes met gezichtsnetten, die vooral verstrekt werden aan sluipschutters en bemanning van observatieposten. De Britse camoufleur en theater decorontwerper L.D. Symington maakte een aantal ontwerpen voor pakken, het Symien Sniper Suit en het Boiler Sniper Suit (zie afbeelding).
In het boek staan voorbeelden afgebeeld van beschilderde regencapes en een camouflageovertrek voor een Franse kepi. Alles uit de verzameling van Jean-Pierre Verney, die de basis vormt voor het nieuwe museum in Meaux dat op 11 november 2011 geopend zal worden. Bijzondere verzameling moet deze man gehad hebben. Dat maakt een bezoekje aan dat museum in de toekomst wel de moeite waard.

Eigenlijk is camouflage een vreemde toepassing van kunst in de oorlogvoering. Omgekeerd heeft de militaire camouflage ook weer veel kunstenaars ertoe aangezet om camouflage als onderwerp van hun kunstwerk te kiezen. Enkele voorbeelden:
Colin U. Gill - Heavy Artillery, 1919
Drevil - Les quarante camoufleurs, 1916
Leon G.C. Underwood - Erecting a camouflage tree, 1919
Edward Alexander Wadsworth - Dazzle-Ships in Drydock at Liverpool, 1919
Edward Alexander Wadsworth - Dazzle-Ships in Drydock 1918 (houtsnede) (afbeelding)
Meer over de wisselwerking met kunststromingen zoals futurisme en vorticisme is te vinden in het boekje Dazzle Painting, kunst als camouflage en camouflage als kunst, Albert Roskam, uitgegeven bij de gelijknamige tentoonstelling in het Maritiem Museum in Rotterdam in 1987.


Het Canadian War Museum heeft vorig jaar een tentoonstelling gehouden over camouflage getiteld From Battlefield to Catwalk. De tentoonstelling liep tot september maar op de website zijn nog aardige dingen te vinden.
Ik vind het opvallend dat het War Museum een onderdeel is van het Canadian Museum of Civilization. Ze kijken daar toch heel anders tegen een militair museum aan dan bij ons. Oorlog als ondereel van beschaving. Bij ons is het eerder een tegenstelling.
http://www.civilisations.ca/cwm/exhibitions/exp/camo/camo01e.shtml

Als laatste wil ik verwijzen naar een interessante blog getiteld Camoupedia. Het is een voortzetting van een boek met dezelfde titel, Camoupedia: a compendium of research on art, architecture and camouflage, door Roy R.Behrens, Bobolink Books 2009.
De blog is in het leven geroepen om aanvullingen en nieuwe ontdekkingen te kunnen blijven publiceren na verschijnen van het boek.
http://camoupedia.blogspot.com/

Boekgegevens van het in dit artikel besproken boek:
DPM, Disruptive Pattern Material. An Encyclopaedia of Camouflage: Nature - Military - Culture. London 2004. ISBN 095434040x

Musée de la Grande Guerre du Pays de Meaux
http://museedelagrandeguerre.eu/fr

Aris de Bruijn
The Legermuseum Archives